De O.-L.-Vrouwekerk in Oudenburg

1. Geschiedenis

1.1.Ontstaansgeschiedenis

De kerkgeschiedenis van Oudenburg is een lang en ingewikkeld verhaal, waarvan het embryo in de Vroege Middeleeuwen valt te situeren. Het is algemeen bekend dat er in Oudenburg twee kerken stonden: Sint-Pieter en O.-L.-Vrouw. De melding dat die laatste door de H. Ursmarus in de zevende of begin achtste eeuw werd gesticht, mag worden verwezen naar het rijk van de legenden.Vermoedelijk ontstond de Oudenburgse parochie, net als Ettelgem en Westkerke uit Roksem. Roksem – nu een deelgemeente van Oudenburg – behoort inderdaad tot de oudste christelijke nederzettingen in Vlaanderen. Haar geschiedenis klimt zeker tot de achtste eeuw op. Archeologische sporen en een in afschrift bewaarde oorkonde bewijzen dit. De stichting van de parochie Oudenburg geschiedde ten vroegste omstreeks het midden van de achtste eeuw, wellicht zelfs later. Het ontstaan dient zeker gesitueerd in het kader van de regressie van de zee, waardoor gronden kwamen droog te liggen en de bevolking de zandstreek verliet eerst voor schapenteelt en later ten voordele van de vettere, vruchtbaardere gronden van wat nu de polders heet. Het eerste bedehuis was waarschijnlijk wel een houten zaalkerk, gebouwd rond het midden van de tiende eeuw. Een bul uit 998 bevestigt dat die in het bezit is van de bisschop van Noyon-Doornik. Het is goed mogelijk dat die bidruimte verdween door de bouw omstreeks 1054-1070 van een Sint-Pieterskerk met o.a. de stenen van het intussen al lang verlaten Romeinse castellum. Het goed mogelijk dat die toen als parochiekerk dienst deed. Prelaat Hardouin, bisschop van Noyon-Doornik, schonk ca. 1027 twaalf altaren voor bewezen diensten aan graaf Boudewijn IV. Daartoe behoorde ook Oudenburg. Volgens afspraak moesten de altaren na drie generaties worden teruggegeven. Dit gebeurde niet na de gestelde termijn, want de graaf had ze verder in leen gegeven aan enkele vazallen. Dit verklaart waarom Cono I van Eine, die de Sint-Pieterskerk in leen hield van Robrecht de Fries, en zijn echtgenote, Hazecca, de kerk schonken om er een abdij op te richten. Volgens de overlevering werd die abdij omstreeks 1084 door de H. Arnoldus gesticht. Werd toen, tussen ca. 1081 en 1129, een nieuwe parochiekerk geconstrueerd en toegewijd aan de H. Maagd? Die datering komt overeen met de gegevens uit de opgravingen i.v.m. de middeleeuwse parochiekerk, die bijna dertig jaar geleden o.l.v. prof. Jozef Mertens plaats vonden. De archeoloog vond toen geen enkele aanduiding van sporen ouder dan de elfde eeuw.

Het ging waarschijnlijk om een driebeukige Romaanse kerk. Voor de realisatie werd Romeins bouwmateriaal, dat in die tijd blijkbaar nog gretig in Oudenburg voorhanden was, en veldsteen gebruikt. De middenbeuk eindigde oostwaarts op een vierkant koor, met aansluitend een recht afgesloten absis. Door de toename van de gelovige gemeenschap werd de kerk te klein.Een dwarsbeuk met halfronde zijkoren werd bijgebouwd. Nog later bouwde werd een vieringstoren toegevoegd en werd het koor met polygonal kooreinde verlengd. Steunberen ondersteunden de constructie.

1.2. Van gotiek naar neogotiek

Op het einde van de veertiende of begin vijftiende eeuw werd het schip in gotische stijl herbouwd. Dit verwijst naar een groter wordende parochie, naar een bepaalde welstand en naar de belangrijkheid van Oudenburg. Wat dit laatste betreft kan worden gewezen op het bestaan van een klein kapittel, dat ofwel uit kanunniken ofwel uit andere priesters was samengesteld. Oudenburg behoorde in 1331 ook tot de drie dekenijen van het aartsdiaconaat Brugge.In de kerk bestonden verschillende altaren. Ze waren toegewijd aan het H. Kruis, O.-L.-Vrouw, St.-Nikolaas, St.-Johannes-de-Doper en St.-Antonius.

De zestiende-eeuwse godsdiensttroebelen leggen het gebouw zo goed als in puin. De toren, de middenbeuk en de zuidelijke zijbeuk werden afgebroken.Enkel de noordelijke zijbeuk herrees nadien als noodkerk. Vergeten we niet dat het economische en politieke belang van deze subalterne stad intussen sterk was getaand: de lakennijverheid was verminderd, de macht van de Sint-Pietersabdij was sluimerend en er bleven moeilijkheden tussen katholieken en protestanten bestaan. Door zijn strategische ligging ten opzichte van Oostende wordt Oudenburg opgenomen in de Spaanse fortengordel en deelt voor stuk in de oorlog die voor vernieling zorgt. Per toeval wordt Oudenburg in de zeventiende eeuw het kruispunt van de kanalen Brugge-Oostende en Oudenburg-Nieuwpoort: het sluizencomplex Plassendale.

Pas in de achttiende eeuw (1760?) worden langs de noordkant twee kapellen (een nieuw koor?) bij de deels verwoeste O.-L;-Vrouwekerk bijgebouwd. In die periode bezat de parochie slechts één aan Maria toegewijde klok.Ze hing in een afzonderlijke toren, in de noordoost hoek van het kerkhof.

In het begin van de negentiende eeuw was in Oudenburg het aantal inwoners tot meer dan duizend toegenomen en meteen het aantal gelovigen. Zij konden onmogelijk in die ene zaalkerk de diensten fatsoenlijk bijwonen. Om dit tekort aan ruimte te verhelpen, liet de toenmalige kerkfabriek aan de zuidzijde een beuk bijbouwen. Deze aanbouw werd in 1819 ontworpen door architect Jean-Augustin Van Caneghem. De uitvoering zelf gebeurde pas in de eerste helft van de jaren twintig, vermoedelijk tussen 1824-1826. In dat laatste jaar wordt aannemer Sion namelijk betaald voor het bouwen van ‘eenen nieuwen beuk aan de kerk in 1824’. Ze wordt toegewijd aan de H. Arnoldus, patroon van Oudenburg. Dat er zovele jaren verliepen tussen de aanmaak van het ontwerp en de eigenlijke uitvoering lag ongetwijfeld in een tekort aan financiële middelen. De toegevoegde ruimte was iets meer dan vijfentwintig meter lang en amper vijf meter breed. Die breedte kwam overeen met die van de oostelijk gelegen en bestaande sacristie, die op haar beurt weer vijf meter lang was. Het lessenaarsdak lag in het verlengde van het zadeldak van de bestaande kerk. Aan de westzijde had de aanbouw geen vensters. De vijf vensters aan de zuidzijde hadden een wat barokke vormgeving met segmentbogen.Tussen de vensters bracht de architect steunberen aan. De beuk kreeg een halfrond gewelf dat zo’n zeven meter boven de grond bevond. De buitenmuren werden in rode baksteen opgetrokken. Het kunstpatrimonium was nog uit de oude kerk afkomstig: een communiebank uit 1654, een koorgestoelte uit 1654-1663, een preekstoel uit 1663, een gestoelte uit 1654-1663, een preekstoel uit 1663, een biechtstoel uit 1663 en een schilderij met de voorstelling van de geboorte van Jezus uit 1765.

1.3. Geschiedenis van de huidige neogotische O.-L.-Vrouwekerk

De vrij vroege aansluiting van Oudenburg op het spoorwegennet in 1842, meer scheepvaart op de door Oudenburg lopende kanalen en een stijgende ontwikkeling van de landbouw kondigden een nieuwe bloeiperiode aan. Het katholieke reveil in de tweede helft van de negentiende eeuw en de toenemende gelovige gemeenschap zorgden ervoor dat de Oudenburgse parochiekerk te klein werd. Op dat ogenblik telde Oudenburg 1746 inwoners en er waren twee priesters werkzaam. De ruimte van het bestaande gebouw (370 m²) was onvoldoende, want er konden slechts twee personen per vierkante meter plaatsnemen. Dit betekende dat amper 740 christenen de kans kregen om de diensten te volgen en er waren toen ongeveer 1700 gelovigen.Zelfs twee diensten (voor elke priester één, want elke priester mocht maar per dag één misviering met consecratie opdragen) waren onvoldoende om iedereen de mogelijkheid te geven zijn zondagsplicht te vervullen. Een uitbreiding van de bestaande kerk had geen zin. Provinciaal architect Pierre François Buyck (1805-1877) bracht in 1853 zelfs een bezoek aan Oudenburg en vond dat de bestaande constructie te bouwvallig was, dat een vergroting onuitvoerbaar bleek en dat tevens een noodzakelijke toren ontbrak. Het besluit werd vlug genomen, zeker omdat werd gewezen op de historische belangrijkheid van Oudenburg en op het feit dat "menigvuldige vreemdelingen, bij hun bezoek alhier, tijdens hun verblijf gedurende de badseizoenen te Oostende” naar het achterland afzakten om te genieten van het platteland met pittoreske dorpjes. Voor de kerkfabriek vormde deze beslissing geen enkel probleem en zij stelde voor onmiddellijk een nieuwbouw te realiseren. We schrijven 1 januari 1854. Op 30 maart van hetzelfde jaar gaf de gemeenteraad van Oudenburg eveneens zijn goedkeuring. Deze vlugge beslissing contrasteert schril met het stugge vervolg.

Eerst dook het probleem van de keuze van de architect op.Drie dienden namelijk elk een plan in.De uit Oostende afkomstige Félix Laureys (1820-1897) is in deze context de minst belangrijke. Naast Laureys bezorgden ook Pierre Nicolas Croquison (1806-1887) en de al geciteerde Buyck een ontwerp. Beiden verwierven bekendheid als provinciale architecten die vooral in neogotische stijl werkten, maar Buyck was verantwoordelijk voor het arrondissement Brugge-Oostende en Croquison van Kortrijk-Ieper. Omwille van het "doorslaend karakter des stijls en de smaekvolle sierlijkheid” koos de kerkfabriek op 25 juli 1860 voor het ontwerp van Croquison. Dit was niet evident want zijn berekende kostprijs lag nochtans duidelijk hoger dan die van Buyck en in de eerste helft van de jaren vijftig ging de voorkeur uit naar de plannen van Buyck. Dat die laatste het daarbij niet zou laten, lag zo voor de hand. De discussie zou jaren aanslepen en de bouw aanzienlijk vertragen. Uiteindelijk won Buyck het pleit en kan hij als de architect van het huidige gebouw doorgaan. De door Buyck getekende plannen werden pas in 1867 door de verschillende instanties goedgekeurd, hoewel ze een jaar later nog grondig zouden worden aangepast omdat de nieuw ontworpen toren beter in het geheel zou passen. Door die aanpassing, die o.a. te wijten was aan de voorgestelde veranderingen van de Kon. Commissie voor Monumentenzorg, werd de kostprijs maar eventjes met zestigduizend Belgische frank verhoogd. Het betrof hier vooral het vergroten van de toren en het overdekken van de middenbeuk met een stenen gewelf. De nieuwe plannen werden op 23 maart 1869 goedgekeurd, maar intussen had de Brugse bisschop al op 31 januari 1868 zijn fiat gegeven. Op 5 oktober 1870 wijdde mgr. Jan Jozef Faict (1813-1894) de eerste steen van deze op te trekken bidplaats. De architectswijziging was echter niet de enige reden waarom de nieuwbouw zo lang op zich liet wachten. Buycks zoon René (1850-1923) werkte pas in 1893 de toren van deze O.-L.-Vrouwekerk af. De reden daarvoor ligt vooral in het feit dat op het ogenblik van de torenbouw financiële moeilijkheden opdoken en dat werd besloten die niet verder af te werken waardoor op dit gebied minder uitgaven waren. Ook de verklaring dat het uitzicht van de toren originaliteit miste, zal wel een rol hebben gespeeld. Enkele zeldzame foto’s tonen dan ook de toren van deze mariale bidplaats zonder bovenste deel en spits. Merken we hier nog op dat de Sint-Antoniuskerk in Heist, eveneens door Buyck ontworpen, als de tweelingskerk van Oudenburg mag doorgaan. Niet alleen het globale uitzicht ervan maar ook de bouwjaren zijn min of meer gelijk. Interessant te vermelden is dat ook Croquison voor deze kerk een plan tekende.

Naast de moeilijkheden om definitief een plan en dus een architect te kiezen, waren er, zoals al eventjes aangehaald, ook financiële problemen. Het was niet evident om in een kleine gemeenschap als Oudenburg een gebouw te realiseren van toen bijna honderdduizend Belgische frank. Ten andere, de keuze voor Croquison en later voor Buyck en niet voor Laureys stoeide hoofdzakelijk op financiële overwegingen. Bij het indienen van het eerste ontwerp zou Buyck voor de goedkoopste realisatie zorgen.Het door Laureys voorgestelde project was het duurst. Dat de uiteindelijke constructie ver boven de geschatte kostprijs lag, is een probleem dat inherent is aan dergelijke dossiers en vandaag nog meermaals voorkomt.Het zorgde voor de nodige moeilijkheden en ellenlange discussies tussen de verschillende instellingen en diensten.Volgens de notulen van de Oudenburgse gemeenteraad van 30 maart 1854, onder voorzitterschap van burgemeester Henricus Bousson (1793-1875), voorzag de kerkfabriek in het betalen van twee derden van de totale kostprijs. Het overige deel diende bijgepast door de staat en de provincie, want de gemeente Oudenburg beschikte over te weinig financiële middelen om te helpen. De raming die Buyck op 29 september 1867 aan de gemeenteraad voorlegde, bedroeg 108.092,81 Belgische frank. Het grootste deel zou door de kerkfabriek worden betaald, hetzij met liquide middelen (45.600 Bfr.), hetzij door het verkopen van gronden (50.000 Bfr.). Voor het overige deel hoopten ze te kunnen rekenen op een subsidie van staat en provincie.Die laatste was trouwens op 13 augustus 1861 van menig dat de kerkfabriek rijk genoeg was om een deel van hun bezittingen in de opbouw te stoppen. De raming werd trouwens te duur bevonden en zelfs de op 26 oktober 1868 voorgelegde schatting van 90.787 Bfr. vonden zowel de kerkfabriek en het ministerie te hoog. Zij wezen op het feit dat de vermoedelijke kostprijs in amper een decennium bijna was verdubbeld. Tevens stelde het ministerie blijkbaar in een schrijven van 9-10 april 1869 voor om de oppervlakte van de kerk te verkleinen, wat met klem door de kerkfabriek werd verworpen. Nochtans vond de Koninklijke Commissie van Monumentenzorg op 16 april 1861 deze bouwprijs al ‘convenable’. We weten niet of de keuze voor een bakstenen kruisribgewelf in plaats van een bepleisterde zoldering in dit verband een rol heeft gespeeld. De vermelde commissie laat zelfs veranderingen aan Buycks plan uitvoeren waardoor het bestek op 23 maart 1869 wordt geraamd op 166.055,43 Bfr. De financiële problemen bleven echter duren, zelfs tijdens de effectieve bouw. Toen had de aannemer zich blijkbaar misrekend. Om deze bijkomende onkosten te kunnen betalen, kwam de kerkfabriek op 5 februari 1874 in een speciale zitting samen en besloot om nog meer gronden verkopen. Dit komt ook geregeld in de gemeenteraadsverslagen ter sprake. Op 17 juni 1874 keurt het gemeentebestuur de kerkrekening 1873 zelfs niet goed omdat vermoed wordt dat er onregelmatigheden gebeurd zijn en dat de geschatte kostprijs waarschijnlijk met maar eventjes met 75.000 Bfr. zal zijn verhoogd bij de beëindiging van de werken. Tevens werd een bijkomende subsidie bij de provincie en de staat aangevraagd. In een schrijven van 26 mei 1876 meldde de toenmalige arrondissementscommissaris hen echter dat hun verzoek was verworpen.

Dat ettelijke jaren verliepen tussen het indienen van de plannen en de uiteindelijke bouw, heeft echter, zoals gesuggereerd, nog een andere reden: de wijziging van de oriëntering van het gebouw. Het bestaande kerkgebouw had, zoals gezegd, een oosting. De Oudenburgse kerkfabriek wilde dit eigenlijk behouden en de nieuw te construeren bidplaats ongeveer op dezelfde plaats bouwen, met het koor en de absis naar het oosten gericht. Dit strookte echter niet met de mening van de gemeenteraad. In een schrijven van 19 december 1860, waarbij nog steeds Croquison als architect werd genoemd, stelde dit bestuur dat het hun wens was om de kerk zo te bouwen dat de "principale gevels zicht hebben in de Mariastraet en in de Kerkstraete”. Dit diende bij "alle bevoegde overheid” te worden aanbevolen. Inderdaad door de oriëntatie te draaien, keek vooral de Mariastraat en in mindere mate ook de Kerkstraat logisch op de toegang en niet op het minder esthetische kooruiteinde. Op vlak van het uitzicht moeten we die verandering in elk geval toejuichen. Meteen werd het gebouw wat meer naar het oosten opgeschoven, zodanig dat de te bouwen toren bijna op de kruising van de assen van deze straten kwam te staan. De gemeenteraadsleden bevestigden hun mening in een brief van 16 november 1861: ”L’intention du conseil communal était que la façade de la nouvelle église devait avoir vue à la fois sur les deux rues, dites Mariastraat et Kerkstraat…”.Het valt op dat op bepaalde plannen van deze bidplaats geen oriëntering werd aangeduid.Ook de toenmalige bisschop, mgr. Jan-Baptist Malou (1809-1864), klaagt dit in een schrijven van 5 april 1861, gericht aan de gouverneur van West-Vlaanderen aan: "L’architecte auteur du plan a oublié de marquer l’orientation projetée du nouvel édifice, chose importante…”. De prelaat was in elk geval geenszins gelukkig met de verandering van oriëntatie.Tussen hem, de gouverneur, de arrondissementscommissaris, de Koninklijke Commissie van Monumentenzorg en de kerkfabriek bestaat daarover een uitvoerige briefwisseling. Deze wijziging hoeven we niet te zoeken in een fraaiere urbanisatie, wel in de politieke ingesteldheid van de gemeenteraad van dat ogenblik. Een liberale tegenstander van de nieuwbouw van deze kerk wilde wel instemmen en dus in de stemming aansluiten bij de katholieken, op voorwaarde dat de bidplaats omgekeerd werd georiënteerd. Dit betekent evenwel niet dat iedereen gelukkig was met die gewijzigde oriëntering. Vooral de kerkfabriek en het bisdom stelden alles in het werk om het koor en de absis van de Oudenburgse O.-L.-Vrouwekerk naar het oosten te laten keren. Met een schrijven van 23 augustus 1867 meldde de kerkfabriek aan de Oudenburgse gemeenteraad dat de toenmalige bisschop, de al vermelde mgr. Faict, en zij zelf (in zitting van 11 juli 1867) akkoord gingen met de mening van de gemeenteraad om ‘den voorgevel naar het oosten op de Mariastraat’ te richten. Die verandering in oriëntatie hield meteen in dat het plan van Croquison niet meer kon worden uitgevoerd en dat dus gekozen werd voor dit van Buyck, ook omdat hij "kerkgebouwen oprigt die zich onderscheiden door hunne sterkte en vastigheid, hetgeen voor onze noordsche streek een groot voordeel is”. De plannen werden uiteindelijk door de kerkfabriek op 29 november 1867 goedgekeurd en op 6 juli 1868 door de gemeenteraad. Dat de bisschop zich evenwel nooit echt bij de beslissing om de kerk anders te oriënteren heeft neergelegd, blijkt wel uit het feit dat hijzelf de kerk niet komt consacreren, wat toch vrij uitzonderlijk is. Hierbij dient natuurlijk te worden opgemerkt dat intussen zijn ‘kathedraal’ wordt gebouwd in het nabijgelegen Leffinge, waar de prelaat was geboren. Naar Oudenburg vaardigde hij op 6 augustus 1874 Ludovicus Dumoulin (1808-1875), de deken van Gistel, af om de bidplaats in te wijden. Franciscus Xaverius Amerlynck (1814-1879) bekleedde toen het ambt van pastoor.

2. Beschrijving van het gebouw

De ruime O.-L.-Vrouwekerk, die wel eens de naam kathedraal krijgt, ligt werkelijk in het centrum van Oudenburg. Ze is zowel in het oosten als in het zuiden en noorden omringd door het Limburg an der Lahnpark, genoemd naar één van de verbroederingsgemeenten. Dit park werd omstreeks 1979-1980 aangelegd op de plaats van het vroegere kerkhof onder de leiding van tuinarchitect Willy Adriansens. Het park is begrensd door enkele straten: Kapellestraat en Mariastraat en loopt ten noordwesten uit tot aan de parking van het stadhuis, het Marais Vernierplein.

De O.-L.-Vrouwekerk heeft een basilicale structuur met brede middenbeuk en smallere zijbeuken, transept, een diep polygonaal koor met twee nevenkoren die recht zijn afgesloten. Het grondplan heeft dus de vorm van een Latijns kruis. De toren, ten oosten, waarvan de constructie wegens financiële moeilijkheden in 1874 eindigde en waarvan de bakstenen spits met de natuurstenen hoektorentjes in 1895-6 met staatssteun werd voleindigd, is op een vierkant gebaseerd. Een referentie naar de Middeleeuwen is hier niet ver weg. Aan weerszijden ervan (ten zuiden en ten noorden) staat een zeshoekig traptorentje gedeeltelijk ingewerkt in de dikte van de muur. Blinde nissen, de dubbele galmgaten en een groot spitsboogvenster doorbreken samen met wat witsteen het eentonige karakter van de bakstenen toren.Het oostelijk portaal met natuurstenen puntgevel is versierd met hogels en kruisbloemen en is eveneens later afgewerkt.Op de wimberg de voorstelling van de tenhemelopneming van Maria. Het portaal is gevat tussen de steunberen opgesmukt met neogotische nissen waarin de beelden van de HH. Petrus en Arnoldus, die verwijzen naar de tijdens de Franse overheersing afgeschafte Sint-Pietersabdij, prijken. Het gebouw zelf is traditioneel voor de neogotiek in rode baksteen opgetrokken met hier en daar wat natuursteen voor de ornamentiek en de detaillering, zoals negblokken, steunberen, vensteromlijstingen en een muizentandfries onder de gootlijst. Buiten zijn ook nog twee monumentale kruisbeelden, één aan de zuidelijke transeptarm, de andere aan het kooreinde.

De bepleisterde en witgeschilderde middenbeuk bestaat uit vijf traveeën; het recht afgesloten transept uit twee.Hier hangen nog originele koperen armaturen die enkele jaren geleden opnieuw in gebruik werden genomen door elektriciteit te plaatsen. De vloer van de kerk is in arduin uitgevoerd. Tussen de middenbeuk en de zijbeuk bestaat het interieur uit een scheibogenarcade, waarvan de spitse bogen rusten op zware zuilen met basissen en hoekige koolbladkapitelen. Van daaraf vertrekken schalken die de witstenen gewelfribben ondersteunen. Boven de arcade een sober blindtriforium en een eenvoudige lichtbeuk waarbij de spitboogvensters gekoppeld zijn. Een bakstenen kruisribgewelf overspant de ruimte. De zijbeuken zijn gewoontegetrouw lager en eveneens met een kruisribgewelf afgedekt. De afwisseling van de verschillende steensoorten en de bepleisterde delen onderbreken de eentonigheid. Van de oude neogotische beschildering kunnen we met moeite een blik bespeuren. Alleen de afbeeldingen van de wapens van de abten, die heraldisch niet steeds correct werden weergegeven, op de zwikken van de bogen, herinneren er nog aan. Vroeger was het levensverhaal van de H. Arnoldus op de muren van het koor en het transept afgebeeld. In de muren van de dwarsbeuken steken geweldige glasramen met maaswerk. De twee nevenkoren, die enerzijds toegewijd zijn aan O.-L.-Vrouw en anderzijds aan de H. Arnoldus, hebben een vlakke afsluiting.De stenen altaren zijn in neogotische stijl en bevatten taferelen uit hun levensverhaal (cfr. infra). Veder is er nog een sacristie bestaande uit twee kamers, een berging en een later (jaren 1950) aangebouwde stookplaats. De houten deuren die er naar toe leiden hebben fraaie snijwerk en smeedijzer. In de transepten is er eveneens een kruisribgewelf. Aan weerszijden van het grote roosvensters met maaswerk is er een blinde nis. Eronder is er een rij spitsbogige vensters.

Het meubilair is, net zoals de kerk zelf, in neogotische stijl uitgevoerd. Het gaat vooral over biechtstoelen, koorbanken, de communiebank die in enkele delen bewaard bleef. Ze dateren uit de tweede helft van de negentiende eeuw. De verschillende taferelen van de kruisweg dateren uit het eerste kwart van de twintigste eeuw en zijn in gips. Milde weldoeners schonken die gepolychromeerde hoog-reliëfs. De naam van de schenker werd vermeld onder iedere statie.

In de middenbeuk staat nog de negentiende-eeuwse eikenhouten preekstoel. Op de kuip prijken de voorstellingen van de vier evangelisten : Matteüs, Lucas, Johannes en Marcus. Alle zijn ze schrijvend voorgesteld. Naast hen herkennen we hun symbolen. Het klankbord wordt door een smeedijzeren staaf vastgehouden.

Vanuit deze plaats hebben we een goed uitzicht op het diepe koor van de kerk. Tegen de muur van de absis staat het neogotische altaar uitgevoerd in eikenhout.Het liturgische meubel dateert uit de negentiende eeuw. In het midden voerde de beeldbouwer de zgn. Triomfgroepuit: Jezus aan het kruis met Maria en Johannes.De vier andere voorstellingen zijn voorafbeeldingen van de eucharistie : de broodvermenigvuldiging, het manna in de woestijn, het Laatste Avondmaalen het Offer van Melchisedech aan Abraham. Het koperen tabernakel zelf is versierd met het Paaslam en de Pelikaan en twee engelen in art deco. Ook onderaan, op de stipes, treffen we een symboliek aan. Tussen vier engelen in een driepasboog vinden we vier lobben met de afbeelding van de wijnstok, het paaslam en koren. De glasramen in het koor dateren uit 1887 en werden uitgevoerd door de firma Verhaeghe.Het middelste stelt de tenhemelopneming van O.-L.-Vrouw voor. De twee andere houden verband met het leven van de H. Arnoldus : zijn vredesopdracht in Vlaanderen en zijn overlijden in Oudenburg in 1087. Dit laatste ging gepaard met enkele miraculeuze gebeurtenissen.De kleinere rij gekoppelde glasramen stellen een aantal heiligen voor: Ursmarus, Eligius (Elooi), Petrus, Paulus, Benedictus en Godelieve. Ze houden telkens hun attributen vast. Het rechtse nevenkoor is toegewijd aan de H. Arnoldus. Op het negentiende-eeuwse altaar staat zijn beeltenis als bisschop. De wolf, naast hem, houdt verband met een miraculeus voorval. Ook de half-reliëfs stellen taferelen uit het leven van die heilige voor: zijn vredesopdracht in Vlaanderen en de wijding van de Oudenburgse Sint-Pietersabdijkerk. In de muur prijkt het wapen van Jan Maximiliaan d’Engien, abt van Oudenburg. Hier staat ook het schrijn van de heilige. Het O.-L.-Vrouwekoor doet nu dienst als weekkapel. Het neogotische altaar is aan haar toegewijd en werd uitgevoerd door de Brugse beeldhouwer Jules Van Nieuwenhuyse (1830-1891). Bovenaan bemerken we de kroning van Maria en de andere reliëfs stellen taferelen uit haar leven voor: Anna leert Maria lezen, de dood van de H. Maagd, de annunciatie, de aanbidding van de wijzen en de besnijdenis.Op het altaar staat het miraculeuze beeldje van O.-L.-Vrouws-van-Foy. Ze wordt hier veel vereerd. De sculptuur dateert uit de zeventiende eeuw en is op een merkwaardige manier tot stand gekomen. Mogelijk schonk een zekere Catherine Herve het aan de kerk. Het glasraam werd uitgevoerd door C. Annys-D’Hont uit Brugge. In die kapel bevindt zich ook het gepolychromeerde zeventiende-eeuwse epitaaf van priester Johannes van de Velde. Achteraan de kerk staat de doopvont in natuursteen met metalen deksel. Die zou nog afkomstig zijn uit de abdij. In die ruimte hangen nog enkele grafstenen, o.a. van abten van het voormalige convent.Vermelden we ook die nog van Norbertus Daghelet. Hij was de laatste overgebleven monnik en tevens pastoor van deze kerk. In de kapel aan de andere zijde staat een piëtabeeld.Sommigen beweren dat die sculptuur eveneens uit de abdij komt. De neogotische afsluiting werd, evenals enkele dito koorbanken en biechtstoelen, alle in eikenhout, tussen 1881 en 1883 door de vermelde Van Nieuwenhuyse uitgevoerd.Onder het doksaal, die helft van de eerste travee beslaat, zijn een merkwaardige reeks deuren met glas-in-lood.Op het doksaal staat het orgel in een neogotische orgelkast. Het instrument dateert uit 1827 en werd uitgevoerd door de gebroeders Van Petegehem uit Gent. Het later verbouwd en sedert ruim twintig totaal in onbruik. Merken we tot slot nog op dat de kerk tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitsers aan de eredienst werd onttrokken en dienst deed als veldhospitaal.

3. Beknopte bibliografie

F. Bonte en L. De Cleer L., Oudenburg en Oostende in de jaren 1890-1914, Oudenburg, 2010.

G. Callaert en E. Hooft, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Inventaris van het bouwkundig erfgoed. Provincie West-Vlaanderen. Gemeente Oudenburg. Deelgemeenten Ettelgem, Roksem, Westkerke, Brugge, 2003, p. 35-39

J. Mertens, De middeleeuwse parochiekerk van Oudenburg, in: Archaeologia Belgica. 206, Brussel, 1978, p. 127-128

J.L. Meulemeester (red.), cat. v. d. tent. Sint-Arnoldus en de Sint-Pietersabdij, Oudenburg, 1984

J.L. Meulemeester, De neogotische parochiekerken te Oudenburg, in: Ons Heem, XL, 3-4, 1986, p. 141-144

J.L. Meulemeester (red.), Tentoonstellingscatalogus Kerkschatten uit Oudenburg, Oudenburg, 1988

J.L. Meulemeester, Uit het kerkelijk kunstpatrimonium van Oudenburg,

in: TentoonstellingscatalogusKerkschatten uit Oudenburg, Oudenburg, 1988, p. 65-71

J.L. Meulemeester, Het beeldje van O.-L.-Vrouw-van-Foy in Oudenburg, in: Brugs Ommeland, XXX, 4, 1990, p. 251-260

J.L. Meulemeester, Norbert Daghelet, in: Nationaal Biografisch Woordenboek. XIV, Brussel, 1992, kol. 149-152

J.L. Meulemeester, Wandelen van verleden naar heden in Oudenburgse parken, in: Groenkontakt, XVIII, 3, mei 1992, p. 28-29

J.L. Meulemeester (red.), cat. v. d. tent. Licht in de Middeleeuwen. 1250 jaar Roksem en de kerstening in westelijk Vlaanderen, Oudenburg, 1995

J.L. Meulemeester, Tussen Romaans en Neogotisch: een uitbreiding van de O.-L.-Vrouwekerk in Oudenburg, in: Brugs Ommeland, XLIV, 1, 2004, p. 45-50

B. Roose-Meier en H. Verschraegen, Fotorepertorium van het meubilair van de Belgische bedehuizen. Provincie West-Vlaanderen. Kanton Oostende I, Brussel, 1977, p. 30-31

C.F. Tanghe, Beschryving van Oudenburg, Brugge, 1859

D. van der Bauwhede, "Van religie ende beroerten tot Oudenburgh” tijdens de zestiende eeuw, in: Tentoonstellingscatalogus Kerkschatten uit Oudenburg, Oudenburg, 1988, p. 23-37

D. van der Bauwhede, "Van religie ende beroerten tot Oudenburgh” tijdens de zestiende eeuw, in: Brugs Ommeland, XLIII, 1, maart 2003, p. 69-90

 

(Jean Luc Meulemeester )

 
Erfgoedkring Oudenburg
Marktstraat 25
8460 Oudenburg
T 059-56 84 00
F 059-56 84 00